afmunten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afmunten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afmunten | af te munten | ||||||
toekomend | zullen afmunten af zullen munten |
te zullen afmunten af te zullen munten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgemunt | te hebben afgemunt | ||||||
toekomend | afgemunt zullen hebben | afgemunt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afmuntend | afgemunt | ev. munt af |
mv. verouderd munt af |
munte af (bijzin) afmunte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | munt af | munt af | munt af | munt af | munt af | munten af | munten af | munten af | |
verleden (o.v.t.) | muntte af | muntte af | muntte af | muntte af | muntte af | muntten af | muntten af | muntten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmunten | zult/zal afmunten | zult/zal afmunten | zult afmunten | zal afmunten | zullen afmunten | zullen afmunten | zullen afmunten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmunten | zou afmunten | zou(dt) afmunten | zoudt afmunten | zou afmunten | zouden afmunten | zouden afmunten | zouden afmunten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afmunt | afmunt | afmunt | afmunt | afmunt | afmunten | afmunten | afmunten | |
verleden (o.v.t.) | afmuntte | afmuntte | afmuntte | afmuntte | afmuntte | afmuntten | afmuntten | afmuntten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmunten af zal munten |
zult/zal afmunten af zult/zal munten |
zult/zal afmunten af zult/zal munten |
zult afmunten af zult munten |
zal afmunten af zal munten |
zullen afmunten af zullen munten |
zullen afmunten af zullen munten |
zullen afmunten af zullen munten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmunten af zou munten |
zou afmunten af zou munten |
zou(dt) afmunten af zou(dt) munten |
zoudt afmunten af zoudt munten |
zou afmunten af zou munten |
zouden afmunten af zouden munten |
zouden afmunten af zouden munten |
zouden afmunten af zouden munten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgemunt | hebt afgemunt | hebt/heeft afgemunt | hebt afgemunt | heeft afgemunt | hebben afgemunt | hebben afgemunt | hebben afgemunt | |
verleden (v.v.t.) | had afgemunt | had afgemunt | had afgemunt | hadt afgemunt | had afgemunt | hadden afgemunt | hadden afgemunt | hadden afgemunt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgemunt hebben | zal/zult afgemunt hebben | zult/zal afgemunt hebben | zult afgemunt hebben | zal afgemunt hebben | zullen afgemunt hebben | zullen afgemunt hebben | zullen afgemunt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgemunt hebben | zou afgemunt hebben | zou/zoudt afgemunt hebben | zoudt afgemunt hebben | zou afgemunt hebben | zouden afgemunt hebben | zouden afgemunt hebben | zouden afgemunt hebben |