afmaaien/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afmaaien | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afmaaien | af te maaien | ||||||
toekomend | zullen afmaaien af zullen maaien |
te zullen afmaaien af te zullen maaien | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgemaaid | te hebben afgemaaid | ||||||
toekomend | afgemaaid zullen hebben | afgemaaid te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afmaaiend | afgemaaid | ev. maai af |
mv. verouderd maait af |
maaie af (bijzin) afmaaie | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | maai af | maait af | maait af | maait af | maait af | maaien af | maaien af | maaien af | |
verleden (o.v.t.) | maaide af | maaide af | maaide af | maaide af | maaide af | maaiden af | maaiden af | maaiden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmaaien | zult/zal afmaaien | zult/zal afmaaien | zult afmaaien | zal afmaaien | zullen afmaaien | zullen afmaaien | zullen afmaaien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmaaien | zou afmaaien | zou(dt) afmaaien | zoudt afmaaien | zou afmaaien | zouden afmaaien | zouden afmaaien | zouden afmaaien | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afmaai | afmaait | afmaait | afmaait | afmaait | afmaaien | afmaaien | afmaaien | |
verleden (o.v.t.) | afmaaide | afmaaide | afmaaide | afmaaide | afmaaide | afmaaiden | afmaaiden | afmaaiden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmaaien af zal maaien |
zult/zal afmaaien af zult/zal maaien |
zult/zal afmaaien af zult/zal maaien |
zult afmaaien af zult maaien |
zal afmaaien af zal maaien |
zullen afmaaien af zullen maaien |
zullen afmaaien af zullen maaien |
zullen afmaaien af zullen maaien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmaaien af zou maaien |
zou afmaaien af zou maaien |
zou(dt) afmaaien af zou(dt) maaien |
zoudt afmaaien af zoudt maaien |
zou afmaaien af zou maaien |
zouden afmaaien af zouden maaien |
zouden afmaaien af zouden maaien |
zouden afmaaien af zouden maaien | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgemaaid | hebt afgemaaid | hebt/heeft afgemaaid | hebt afgemaaid | heeft afgemaaid | hebben afgemaaid | hebben afgemaaid | hebben afgemaaid | |
verleden (v.v.t.) | had afgemaaid | had afgemaaid | had afgemaaid | hadt afgemaaid | had afgemaaid | hadden afgemaaid | hadden afgemaaid | hadden afgemaaid | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgemaaid hebben | zal/zult afgemaaid hebben | zult/zal afgemaaid hebben | zult afgemaaid hebben | zal afgemaaid hebben | zullen afgemaaid hebben | zullen afgemaaid hebben | zullen afgemaaid hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgemaaid hebben | zou afgemaaid hebben | zou/zoudt afgemaaid hebben | zoudt afgemaaid hebben | zou afgemaaid hebben | zouden afgemaaid hebben | zouden afgemaaid hebben | zouden afgemaaid hebben |