• af·laat
  • In de betekenis van ‘kwijtschelding van zonden’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • uit het Middelnederlands [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aflaat aflaten
verkleinwoord aflaatje aflaatjes

de aflaatm

  1. (religie) een kwijtschelding van tijdelijke straffen die men zou moeten ondergaan na het sterven, binnen de rooms-katholieke traditie
    • In de middeleeuwen kochten veel mensen aflaten tegen woekerprijzen. 
vervoeging van
aflaten

aflaat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aflaten
    • ... dat ik aflaat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aflaten
    • ... dat jij aflaat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aflaten
    • ... dat hij aflaat. 
83 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]