afkiezen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afkiezen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afkiezen | af te kiezen | ||||||
toekomend | zullen afkiezen af zullen kiezen |
te zullen afkiezen af te zullen kiezen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgekozen | te hebben afgekozen | ||||||
toekomend | afgekozen zullen hebben | afgekozen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afkiezend | afgekozen | ev. kies af |
mv. verouderd kiest af |
kieze af (bijzin) afkieze | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | kies af | kiest af | kiest af | kiest af | kiest af | kiezen af | kiezen af | kiezen af | |
verleden (o.v.t.) | koos af | koos af | koos af | koos af | koos af | kozen af | kozen af | kozen af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkiezen | zult/zal afkiezen | zult/zal afkiezen | zult afkiezen | zal afkiezen | zullen afkiezen | zullen afkiezen | zullen afkiezen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkiezen | zou afkiezen | zou(dt) afkiezen | zoudt afkiezen | zou afkiezen | zouden afkiezen | zouden afkiezen | zouden afkiezen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afkies | afkiest | afkiest | afkiest | afkiest | afkiezen | afkiezen | afkiezen | |
verleden (o.v.t.) | afkoos | afkoos | afkoos | afkoos | afkoos | afkozen | afkozen | afkozen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afkiezen af zal kiezen |
zult/zal afkiezen af zult/zal kiezen |
zult/zal afkiezen af zult/zal kiezen |
zult afkiezen af zult kiezen |
zal afkiezen af zal kiezen |
zullen afkiezen af zullen kiezen |
zullen afkiezen af zullen kiezen |
zullen afkiezen af zullen kiezen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afkiezen af zou kiezen |
zou afkiezen af zou kiezen |
zou(dt) afkiezen af zou(dt) kiezen |
zoudt afkiezen af zoudt kiezen |
zou afkiezen af zou kiezen |
zouden afkiezen af zouden kiezen |
zouden afkiezen af zouden kiezen |
zouden afkiezen af zouden kiezen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgekozen | hebt afgekozen | hebt/heeft afgekozen | hebt afgekozen | heeft afgekozen | hebben afgekozen | hebben afgekozen | hebben afgekozen | |
verleden (v.v.t.) | had afgekozen | had afgekozen | had afgekozen | hadt afgekozen | had afgekozen | hadden afgekozen | hadden afgekozen | hadden afgekozen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgekozen hebben | zal/zult afgekozen hebben | zult/zal afgekozen hebben | zult afgekozen hebben | zal afgekozen hebben | zullen afgekozen hebben | zullen afgekozen hebben | zullen afgekozen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgekozen hebben | zou afgekozen hebben | zou/zoudt afgekozen hebben | zoudt afgekozen hebben | zou afgekozen hebben | zouden afgekozen hebben | zouden afgekozen hebben | zouden afgekozen hebben |