afhengelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afhengelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afhengelen | af te hengelen | ||||||
toekomend | zullen afhengelen af zullen hengelen |
te zullen afhengelen af te zullen hengelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgehengeld | te hebben afgehengeld | ||||||
toekomend | afgehengeld zullen hebben | afgehengeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afhengelend | afgehengeld | ev. hengel af |
mv. verouderd hengelt af |
hengele af (bijzin) afhengele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hengel af | hengelt af | hengelt af | hengelt af | hengelt af | hengelen af | hengelen af | hengelen af | |
verleden (o.v.t.) | hengelde af | hengelde af | hengelde af | hengelde af | hengelde af | hengelden af | hengelden af | hengelden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhengelen | zult/zal afhengelen | zult/zal afhengelen | zult afhengelen | zal afhengelen | zullen afhengelen | zullen afhengelen | zullen afhengelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhengelen | zou afhengelen | zou(dt) afhengelen | zoudt afhengelen | zou afhengelen | zouden afhengelen | zouden afhengelen | zouden afhengelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afhengel | afhengelt | afhengelt | afhengelt | afhengelt | afhengelen | afhengelen | afhengelen | |
verleden (o.v.t.) | afhengelde | afhengelde | afhengelde | afhengelde | afhengelde | afhengelden | afhengelden | afhengelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhengelen af zal hengelen |
zult/zal afhengelen af zult/zal hengelen |
zult/zal afhengelen af zult/zal hengelen |
zult afhengelen af zult hengelen |
zal afhengelen af zal hengelen |
zullen afhengelen af zullen hengelen |
zullen afhengelen af zullen hengelen |
zullen afhengelen af zullen hengelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhengelen af zou hengelen |
zou afhengelen af zou hengelen |
zou(dt) afhengelen af zou(dt) hengelen |
zoudt afhengelen af zoudt hengelen |
zou afhengelen af zou hengelen |
zouden afhengelen af zouden hengelen |
zouden afhengelen af zouden hengelen |
zouden afhengelen af zouden hengelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgehengeld | hebt afgehengeld | hebt/heeft afgehengeld | hebt afgehengeld | heeft afgehengeld | hebben afgehengeld | hebben afgehengeld | hebben afgehengeld | |
verleden (v.v.t.) | had afgehengeld | had afgehengeld | had afgehengeld | hadt afgehengeld | had afgehengeld | hadden afgehengeld | hadden afgehengeld | hadden afgehengeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgehengeld hebben | zal/zult afgehengeld hebben | zult/zal afgehengeld hebben | zult afgehengeld hebben | zal afgehengeld hebben | zullen afgehengeld hebben | zullen afgehengeld hebben | zullen afgehengeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgehengeld hebben | zou afgehengeld hebben | zou/zoudt afgehengeld hebben | zoudt afgehengeld hebben | zou afgehengeld hebben | zouden afgehengeld hebben | zouden afgehengeld hebben | zouden afgehengeld hebben |