• af·ha·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord afhaker afhakers
verkleinwoord

de afhakerm

  1. iemand die zijn plannen niet ten uitvoer brengt; iemand die niet meer meedoet met een geplande activiteit
    • De ploeg was gedupeerd door een blessuregolf. Een week voor de wielerklassieker Ronde van Overijssel telde de formatie van Han Vaanhold de ene afhaker na de andere. Dat zijn Team Löwik Meubelen het afgelopen weekeinde de grote winnaar was van de PWZ-tour ziet de ploegleider als een morele opsteker. [2] 
    • Toch blijft bij EasyJet-topvrouw Carolyn McCall de stemming voorlopig optimistisch. ,,Als de EU uit 27 landen blijft bestaan en er is maar één afhaker, dan is het verschil met de bestaande situatie niet zo groot. Er zijn nu ook landen die niet bij het Schengengebied horen (onder meer het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Roemenië, red.), dus als luchtvaartmaatschappij moeten we al rekening houden met verschillende regels", zo zei ze eerder tegen het AD. [3] 
    • Opvallende afhaker lijkt dit jaar de Needse volksdansgroep de Havezathedansers. De groep kondigde na de evaluatie van de vorige editie van de Berkellandse folkloremiddag aan dit jaar niet meer mee te willen doen, maar blijkt nu op dezelfde dag als het gemeentebrede evenement een eigen dansmiddag op touw te hebben gezet bij De Olde Mölle in Neede. [4] 
97 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]