afgrauwen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afgrauwen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgrauwen | af te grauwen | ||||||
toekomend | zullen afgrauwen af zullen grauwen |
te zullen afgrauwen af te zullen grauwen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgegrauwd | te hebben afgegrauwd | ||||||
toekomend | afgegrauwd zullen hebben | afgegrauwd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afgrauwend | afgegrauwd | ev. grauw af |
mv. verouderd grauwt af |
grauwe af (bijzin) afgrauwe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | grauw af | grauwt af | grauwt af | grauwt af | grauwt af | grauwen af | grauwen af | grauwen af | |
verleden (o.v.t.) | grauwde af | grauwde af | grauwde af | grauwde af | grauwde af | grauwden af | grauwden af | grauwden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgrauwen | zult/zal afgrauwen | zult/zal afgrauwen | zult afgrauwen | zal afgrauwen | zullen afgrauwen | zullen afgrauwen | zullen afgrauwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgrauwen | zou afgrauwen | zou(dt) afgrauwen | zoudt afgrauwen | zou afgrauwen | zouden afgrauwen | zouden afgrauwen | zouden afgrauwen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afgrauw | afgrauwt | afgrauwt | afgrauwt | afgrauwt | afgrauwen | afgrauwen | afgrauwen | |
verleden (o.v.t.) | afgrauwde | afgrauwde | afgrauwde | afgrauwde | afgrauwde | afgrauwden | afgrauwden | afgrauwden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgrauwen af zal grauwen |
zult/zal afgrauwen af zult/zal grauwen |
zult/zal afgrauwen af zult/zal grauwen |
zult afgrauwen af zult grauwen |
zal afgrauwen af zal grauwen |
zullen afgrauwen af zullen grauwen |
zullen afgrauwen af zullen grauwen |
zullen afgrauwen af zullen grauwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgrauwen af zou grauwen |
zou afgrauwen af zou grauwen |
zou(dt) afgrauwen af zou(dt) grauwen |
zoudt afgrauwen af zoudt grauwen |
zou afgrauwen af zou grauwen |
zouden afgrauwen af zouden grauwen |
zouden afgrauwen af zouden grauwen |
zouden afgrauwen af zouden grauwen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgegrauwd | hebt afgegrauwd | hebt/heeft afgegrauwd | hebt afgegrauwd | heeft afgegrauwd | hebben afgegrauwd | hebben afgegrauwd | hebben afgegrauwd | |
verleden (v.v.t.) | had afgegrauwd | had afgegrauwd | had afgegrauwd | hadt afgegrauwd | had afgegrauwd | hadden afgegrauwd | hadden afgegrauwd | hadden afgegrauwd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgegrauwd hebben | zal/zult afgegrauwd hebben | zult/zal afgegrauwd hebben | zult afgegrauwd hebben | zal afgegrauwd hebben | zullen afgegrauwd hebben | zullen afgegrauwd hebben | zullen afgegrauwd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgegrauwd hebben | zou afgegrauwd hebben | zou/zoudt afgegrauwd hebben | zoudt afgegrauwd hebben | zou afgegrauwd hebben | zouden afgegrauwd hebben | zouden afgegrauwd hebben | zouden afgegrauwd hebben |