• af·fø·ring
  • Afleiding van de stam 'affør' van het Deense werkwoord afføre met het voorvoegsel af- en met het achtervoegsel -ing
Naar frequentie 14883
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   afføring     afføringen     afføringer     afføringerne  
genitief   afførings     afføringens     afføringers     afføringernes  

afføring, g

  1. afgang, excrementen, faeces, feces, hoopje, kak, poep, schijt, stront, uitwerpselen
  2. (biologie), (medisch) fecaliën, ontlasting, stoelgang