afbuitelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afbuitelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afbuitelen | af te buitelen | ||||||
toekomend | zullen afbuitelen af zullen buitelen |
te zullen afbuitelen af te zullen buitelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn afgebuiteld | te zijn afgebuiteld | ||||||
toekomend | afgebuiteld zullen zijn | afgebuiteld te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afbuitelend | afgebuiteld | ev. buitel af |
mv. verouderd buitelt af |
buitele af (bijzin) afbuitele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | buitel af | buitelt af | buitelt af | buitelt af | buitelt af | buitelen af | buitelen af | buitelen af | |
verleden (o.v.t.) | buitelde af | buitelde af | buitelde af | buitelde af | buitelde af | buitelden af | buitelden af | buitelden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbuitelen | zult/zal afbuitelen | zult/zal afbuitelen | zult afbuitelen | zal afbuitelen | zullen afbuitelen | zullen afbuitelen | zullen afbuitelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbuitelen | zou afbuitelen | zou(dt) afbuitelen | zoudt afbuitelen | zou afbuitelen | zouden afbuitelen | zouden afbuitelen | zouden afbuitelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afbuitel | afbuitelt | afbuitelt | afbuitelt | afbuitelt | afbuitelen | afbuitelen | afbuitelen | |
verleden (o.v.t.) | afbuitelde | afbuitelde | afbuitelde | afbuitelde | afbuitelde | afbuitelden | afbuitelden | afbuitelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbuitelen af zal buitelen |
zult/zal afbuitelen af zult/zal buitelen |
zult/zal afbuitelen af zult/zal buitelen |
zult afbuitelen af zult buitelen |
zal afbuitelen af zal buitelen |
zullen afbuitelen af zullen buitelen |
zullen afbuitelen af zullen buitelen |
zullen afbuitelen af zullen buitelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbuitelen af zou buitelen |
zou afbuitelen af zou buitelen |
zou(dt) afbuitelen af zou(dt) buitelen |
zoudt afbuitelen af zoudt buitelen |
zou afbuitelen af zou buitelen |
zouden afbuitelen af zouden buitelen |
zouden afbuitelen af zouden buitelen |
zouden afbuitelen af zouden buitelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgebuiteld | bent afgebuiteld | bent/is afgebuiteld | zijt afgebuiteld | is afgebuiteld | zijn afgebuiteld | zijn afgebuiteld | zijn afgebuiteld | |
verleden (v.v.t.) | was afgebuiteld | was afgebuiteld | was afgebuiteld | waart afgebuiteld | was afgebuiteld | waren afgebuiteld | waren afgebuiteld | waren afgebuiteld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgebuiteld zijn | zal/zult afgebuiteld zijn | zult/zal afgebuiteld zijn | zult afgebuiteld zijn | zal afgebuiteld zijn | zullen afgebuiteld zijn | zullen afgebuiteld zijn | zullen afgebuiteld zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgebuiteld zijn | zou afgebuiteld zijn | zou/zoudt afgebuiteld zijn | zoudt afgebuiteld zijn | zou afgebuiteld zijn | zouden afgebuiteld zijn | zouden afgebuiteld zijn | zouden afgebuiteld zijn |