• ac·tu·a·ris
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘wiskundig adviseur’ voor het eerst aangetroffen in 1754 [1]
  • afgeleid van het Latijnse actuare met het achtervoegsel -aris [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord actuaris actuarissen
verkleinwoord actuarisje actuarisjes

de actuarism

  1. (beroep) iemand die zich bezighoudt met het doorrekenen en evalueren van risico's
    • De actuaris heeft een sterke wiskundige en economische vorming en heeft een diploma in de actuariële wetenschappen. 
70 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]