• ac·ces·soi·re
  • uit het Frans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord accessoire accessoires
verkleinwoord accessoiretje accessoiretjes

het accessoireo

  1. een attribuut dat als aanvulling dient
    • Je hebt laatst hele mooie accessoires gekocht. 

accessoire

  1. verbogen vorm van de stellende trap van accessoir
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]


  enkelvoud meervoud
  mannelijk  /
  vrouwelijk  
accessoire accessoires

accessoire

  1. bijkomend, bijbehorend
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  accessoire     l'accessoire     accessoires     les accessoires  

accessoire m

  1. accessoire