aanzanden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanzanden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanzanden | aan te zanden | ||||||
toekomend | zullen aanzanden aan zullen zanden |
te zullen aanzanden aan te zullen zanden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangezand | te hebben aangezand | ||||||
toekomend | aangezand zullen hebben | aangezand te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanzandend | aangezand | ev. zand aan |
mv. verouderd zandt aan |
zande aan (bijzin) aanzande | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zand aan | zandt aan | zandt aan | zandt aan | zandt aan | zanden aan | zanden aan | zanden aan | |
verleden (o.v.t.) | zandde aan | zandde aan | zandde aan | zandde aan | zandde aan | zandden aan | zandden aan | zandden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanzanden | zult/zal aanzanden | zult/zal aanzanden | zult aanzanden | zal aanzanden | zullen aanzanden | zullen aanzanden | zullen aanzanden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanzanden | zou aanzanden | zou(dt) aanzanden | zoudt aanzanden | zou aanzanden | zouden aanzanden | zouden aanzanden | zouden aanzanden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanzand | aanzandt | aanzandt | aanzandt | aanzandt | aanzanden | aanzanden | aanzanden | |
verleden (o.v.t.) | aanzandde | aanzandde | aanzandde | aanzandde | aanzandde | aanzandden | aanzandden | aanzandden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanzanden aan zal zanden |
zult/zal aanzanden aan zult/zal zanden |
zult/zal aanzanden aan zult/zal zanden |
zult aanzanden aan zult zanden |
zal aanzanden aan zal zanden |
zullen aanzanden aan zullen zanden |
zullen aanzanden aan zullen zanden |
zullen aanzanden aan zullen zanden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanzanden aan zou zanden |
zou aanzanden aan zou zanden |
zou(dt) aanzanden aan zou(dt) zanden |
zoudt aanzanden aan zoudt zanden |
zou aanzanden aan zou zanden |
zouden aanzanden aan zouden zanden |
zouden aanzanden aan zouden zanden |
zouden aanzanden aan zouden zanden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangezand | hebt aangezand | hebt/heeft aangezand | hebt aangezand | heeft aangezand | hebben aangezand | hebben aangezand | hebben aangezand | |
verleden (v.v.t.) | had aangezand | had aangezand | had aangezand | hadt aangezand | had aangezand | hadden aangezand | hadden aangezand | hadden aangezand | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangezand hebben | zal/zult aangezand hebben | zult/zal aangezand hebben | zult aangezand hebben | zal aangezand hebben | zullen aangezand hebben | zullen aangezand hebben | zullen aangezand hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangezand hebben | zou aangezand hebben | zou/zoudt aangezand hebben | zoudt aangezand hebben | zou aangezand hebben | zouden aangezand hebben | zouden aangezand hebben | zouden aangezand hebben |