aanzaaien/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanzaaien | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanzaaien | aan te zaaien | ||||||
toekomend | zullen aanzaaien aan zullen zaaien |
te zullen aanzaaien aan te zullen zaaien | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangezaaid | te hebben aangezaaid | ||||||
toekomend | aangezaaid zullen hebben | aangezaaid te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanzaaiend | aangezaaid | ev. zaai aan |
mv. verouderd zaait aan |
zaaie aan (bijzin) aanzaaie | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zaai aan | zaait aan | zaait aan | zaait aan | zaait aan | zaaien aan | zaaien aan | zaaien aan | |
verleden (o.v.t.) | zaaide aan | zaaide aan | zaaide aan | zaaide aan | zaaide aan | zaaiden aan | zaaiden aan | zaaiden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanzaaien | zult/zal aanzaaien | zult/zal aanzaaien | zult aanzaaien | zal aanzaaien | zullen aanzaaien | zullen aanzaaien | zullen aanzaaien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanzaaien | zou aanzaaien | zou(dt) aanzaaien | zoudt aanzaaien | zou aanzaaien | zouden aanzaaien | zouden aanzaaien | zouden aanzaaien | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanzaai | aanzaait | aanzaait | aanzaait | aanzaait | aanzaaien | aanzaaien | aanzaaien | |
verleden (o.v.t.) | aanzaaide | aanzaaide | aanzaaide | aanzaaide | aanzaaide | aanzaaiden | aanzaaiden | aanzaaiden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanzaaien aan zal zaaien |
zult/zal aanzaaien aan zult/zal zaaien |
zult/zal aanzaaien aan zult/zal zaaien |
zult aanzaaien aan zult zaaien |
zal aanzaaien aan zal zaaien |
zullen aanzaaien aan zullen zaaien |
zullen aanzaaien aan zullen zaaien |
zullen aanzaaien aan zullen zaaien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanzaaien aan zou zaaien |
zou aanzaaien aan zou zaaien |
zou(dt) aanzaaien aan zou(dt) zaaien |
zoudt aanzaaien aan zoudt zaaien |
zou aanzaaien aan zou zaaien |
zouden aanzaaien aan zouden zaaien |
zouden aanzaaien aan zouden zaaien |
zouden aanzaaien aan zouden zaaien | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangezaaid | hebt aangezaaid | hebt/heeft aangezaaid | hebt aangezaaid | heeft aangezaaid | hebben aangezaaid | hebben aangezaaid | hebben aangezaaid | |
verleden (v.v.t.) | had aangezaaid | had aangezaaid | had aangezaaid | hadt aangezaaid | had aangezaaid | hadden aangezaaid | hadden aangezaaid | hadden aangezaaid | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangezaaid hebben | zal/zult aangezaaid hebben | zult/zal aangezaaid hebben | zult aangezaaid hebben | zal aangezaaid hebben | zullen aangezaaid hebben | zullen aangezaaid hebben | zullen aangezaaid hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangezaaid hebben | zou aangezaaid hebben | zou/zoudt aangezaaid hebben | zoudt aangezaaid hebben | zou aangezaaid hebben | zouden aangezaaid hebben | zouden aangezaaid hebben | zouden aangezaaid hebben |