• aan·wen·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord aanwensel aanwensels
verkleinwoord aanwenseltje aanwenseltjes

het aanwenselo

  1. hebbelijkheid, gewoonte
     Vooraan herkent Mia rechter Sophie met haar blonde paardenstaart en haar aanwensel om op haar potlood te kauwen als ze nerveus is.[1]
60 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Corps delcti” (2009), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789041417480
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be