aanvlechten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanvlechten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanvlechten | aan te vlechten | ||||||
toekomend | zullen aanvlechten aan zullen vlechten |
te zullen aanvlechten aan te zullen vlechten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangevlochten | te hebben aangevlochten | ||||||
toekomend | aangevlochten zullen hebben | aangevlochten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanvlechtend | aangevlochten | ev. vlecht aan |
mv. verouderd vlecht aan |
vlechte aan (bijzin) aanvlechte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vlecht aan | vlecht aan | vlecht aan | vlecht aan | vlecht aan | vlechten aan | vlechten aan | vlechten aan | |
verleden (o.v.t.) | vlechtte aan/ vlocht aan | vlechtte aan/ vlocht aan | vlechtte aan/ vlocht aan | vlechtte aan/ vlocht aan | vlechtte aan/ vlocht aan | vlechtten aan/ vlochten aan | vlechtten aan/ vlochten aan | vlechtten aan/ vlochten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanvlechten | zult/zal aanvlechten | zult/zal aanvlechten | zult aanvlechten | zal aanvlechten | zullen aanvlechten | zullen aanvlechten | zullen aanvlechten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanvlechten | zou aanvlechten | zou(dt) aanvlechten | zoudt aanvlechten | zou aanvlechten | zouden aanvlechten | zouden aanvlechten | zouden aanvlechten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanvlecht | aanvlecht | aanvlecht | aanvlecht | aanvlecht | aanvlechten | aanvlechten | aanvlechten | |
verleden (o.v.t.) | aanvlechtte/ aanvlocht | aanvlechtte/ aanvlocht | aanvlechtte/ aanvlocht | aanvlechtte/ aanvlocht | aanvlechtte/ aanvlocht | aanvlechtten/ aanvlochten | aanvlechtten/ aanvlochten | aanvlechtten/ aanvlochten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanvlechten aan zal vlechten |
zult/zal aanvlechten aan zult/zal vlechten |
zult/zal aanvlechten aan zult/zal vlechten |
zult aanvlechten aan zult vlechten |
zal aanvlechten aan zal vlechten |
zullen aanvlechten aan zullen vlechten |
zullen aanvlechten aan zullen vlechten |
zullen aanvlechten aan zullen vlechten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanvlechten aan zou vlechten |
zou aanvlechten aan zou vlechten |
zou(dt) aanvlechten aan zou(dt) vlechten |
zoudt aanvlechten aan zoudt vlechten |
zou aanvlechten aan zou vlechten |
zouden aanvlechten aan zouden vlechten |
zouden aanvlechten aan zouden vlechten |
zouden aanvlechten aan zouden vlechten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangevlochten | hebt aangevlochten | hebt/heeft aangevlochten | hebt aangevlochten | heeft aangevlochten | hebben aangevlochten | hebben aangevlochten | hebben aangevlochten | |
verleden (v.v.t.) | had aangevlochten | had aangevlochten | had aangevlochten | hadt aangevlochten | had aangevlochten | hadden aangevlochten | hadden aangevlochten | hadden aangevlochten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangevlochten hebben | zal/zult aangevlochten hebben | zult/zal aangevlochten hebben | zult aangevlochten hebben | zal aangevlochten hebben | zullen aangevlochten hebben | zullen aangevlochten hebben | zullen aangevlochten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangevlochten hebben | zou aangevlochten hebben | zou/zoudt aangevlochten hebben | zoudt aangevlochten hebben | zou aangevlochten hebben | zouden aangevlochten hebben | zouden aangevlochten hebben | zouden aangevlochten hebben |