aantrippelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aantrippelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aantrippelen | aan te trippelen | ||||||
toekomend | zullen aantrippelen aan zullen trippelen |
te zullen aantrippelen aan te zullen trippelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangetrippeld | te zijn aangetrippeld | ||||||
toekomend | aangetrippeld zullen zijn | aangetrippeld te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aantrippelend | aangetrippeld | ev. trippel aan |
mv. verouderd trippelt aan |
trippele aan (bijzin) aantrippele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | trippel aan | trippelt aan | trippelt aan | trippelt aan | trippelt aan | trippelen aan | trippelen aan | trippelen aan | |
verleden (o.v.t.) | trippelde aan | trippelde aan | trippelde aan | trippelde aan | trippelde aan | trippelden aan | trippelden aan | trippelden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aantrippelen | zult/zal aantrippelen | zult/zal aantrippelen | zult aantrippelen | zal aantrippelen | zullen aantrippelen | zullen aantrippelen | zullen aantrippelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aantrippelen | zou aantrippelen | zou(dt) aantrippelen | zoudt aantrippelen | zou aantrippelen | zouden aantrippelen | zouden aantrippelen | zouden aantrippelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aantrippel | aantrippelt | aantrippelt | aantrippelt | aantrippelt | aantrippelen | aantrippelen | aantrippelen | |
verleden (o.v.t.) | aantrippelde | aantrippelde | aantrippelde | aantrippelde | aantrippelde | aantrippelden | aantrippelden | aantrippelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aantrippelen aan zal trippelen |
zult/zal aantrippelen aan zult/zal trippelen |
zult/zal aantrippelen aan zult/zal trippelen |
zult aantrippelen aan zult trippelen |
zal aantrippelen aan zal trippelen |
zullen aantrippelen aan zullen trippelen |
zullen aantrippelen aan zullen trippelen |
zullen aantrippelen aan zullen trippelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aantrippelen aan zou trippelen |
zou aantrippelen aan zou trippelen |
zou(dt) aantrippelen aan zou(dt) trippelen |
zoudt aantrippelen aan zoudt trippelen |
zou aantrippelen aan zou trippelen |
zouden aantrippelen aan zouden trippelen |
zouden aantrippelen aan zouden trippelen |
zouden aantrippelen aan zouden trippelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangetrippeld | bent aangetrippeld | bent/is aangetrippeld | zijt aangetrippeld | is aangetrippeld | zijn aangetrippeld | zijn aangetrippeld | zijn aangetrippeld | |
verleden (v.v.t.) | was aangetrippeld | was aangetrippeld | was aangetrippeld | waart aangetrippeld | was aangetrippeld | waren aangetrippeld | waren aangetrippeld | waren aangetrippeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangetrippeld zijn | zal/zult aangetrippeld zijn | zult/zal aangetrippeld zijn | zult aangetrippeld zijn | zal aangetrippeld zijn | zullen aangetrippeld zijn | zullen aangetrippeld zijn | zullen aangetrippeld zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangetrippeld zijn | zou aangetrippeld zijn | zou/zoudt aangetrippeld zijn | zoudt aangetrippeld zijn | zou aangetrippeld zijn | zouden aangetrippeld zijn | zouden aangetrippeld zijn | zouden aangetrippeld zijn |