aanstoppen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanstoppen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanstoppen | aan te stoppen | ||||||
toekomend | zullen aanstoppen aan zullen stoppen |
te zullen aanstoppen aan te zullen stoppen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangestopt | te hebben aangestopt | ||||||
toekomend | aangestopt zullen hebben | aangestopt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanstoppend | aangestopt | ev. stop aan |
mv. verouderd stopt aan |
stoppe aan (bijzin) aanstoppe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stop aan | stopt aan | stopt aan | stopt aan | stopt aan | stoppen aan | stoppen aan | stoppen aan | |
verleden (o.v.t.) | stopte aan | stopte aan | stopte aan | stopte aan | stopte aan | stopten aan | stopten aan | stopten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstoppen | zult/zal aanstoppen | zult/zal aanstoppen | zult aanstoppen | zal aanstoppen | zullen aanstoppen | zullen aanstoppen | zullen aanstoppen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstoppen | zou aanstoppen | zou(dt) aanstoppen | zoudt aanstoppen | zou aanstoppen | zouden aanstoppen | zouden aanstoppen | zouden aanstoppen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanstop | aanstopt | aanstopt | aanstopt | aanstopt | aanstoppen | aanstoppen | aanstoppen | |
verleden (o.v.t.) | aanstopte | aanstopte | aanstopte | aanstopte | aanstopte | aanstopten | aanstopten | aanstopten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstoppen aan zal stoppen |
zult/zal aanstoppen aan zult/zal stoppen |
zult/zal aanstoppen aan zult/zal stoppen |
zult aanstoppen aan zult stoppen |
zal aanstoppen aan zal stoppen |
zullen aanstoppen aan zullen stoppen |
zullen aanstoppen aan zullen stoppen |
zullen aanstoppen aan zullen stoppen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstoppen aan zou stoppen |
zou aanstoppen aan zou stoppen |
zou(dt) aanstoppen aan zou(dt) stoppen |
zoudt aanstoppen aan zoudt stoppen |
zou aanstoppen aan zou stoppen |
zouden aanstoppen aan zouden stoppen |
zouden aanstoppen aan zouden stoppen |
zouden aanstoppen aan zouden stoppen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangestopt | hebt aangestopt | hebt/heeft aangestopt | hebt aangestopt | heeft aangestopt | hebben aangestopt | hebben aangestopt | hebben aangestopt | |
verleden (v.v.t.) | had aangestopt | had aangestopt | had aangestopt | hadt aangestopt | had aangestopt | hadden aangestopt | hadden aangestopt | hadden aangestopt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangestopt hebben | zal/zult aangestopt hebben | zult/zal aangestopt hebben | zult aangestopt hebben | zal aangestopt hebben | zullen aangestopt hebben | zullen aangestopt hebben | zullen aangestopt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangestopt hebben | zou aangestopt hebben | zou/zoudt aangestopt hebben | zoudt aangestopt hebben | zou aangestopt hebben | zouden aangestopt hebben | zouden aangestopt hebben | zouden aangestopt hebben |