• aan·ste·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord aansteker aanstekers
verkleinwoord aanstekertje aanstekertjes

de aanstekerm

  1. (gereedschap) apparaatje om vuur te maken
    • Een roker die geen aansteker bij zich heeft kan zijn sigaret niet aansteken. 
     ' Met trage passen ging hij hen voor de houten trap op en toen ze waren gaan zitten, stak Lowrie een sigaret tussen zijn neerwaarts gebogen lippen en begon met een aansteker te knippen.[2]
  2. brandstichter
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. aansteker op website: Etymologiebank.nl
  2. Amanda Block
    “De verloren verteller” (2021), The house of books, ISBN 9789044363647
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be