aanspringen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanspringen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanspringen | aan te springen | ||||||
toekomend | zullen aanspringen aan zullen springen |
te zullen aanspringen aan te zullen springen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangesprongen | te hebben aangesprongen | ||||||
toekomend | aangesprongen zullen hebben | aangesprongen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanspringend | aangesprongen | ev. spring aan |
mv. verouderd springt aan |
springe aan (bijzin) aanspringe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | spring aan | springt aan | springt aan | springt aan | springt aan | springen aan | springen aan | springen aan | |
verleden (o.v.t.) | sprong aan | sprong aan | sprong aan | sprong aan | sprong aan | sprongen aan | sprongen aan | sprongen aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanspringen | zult/zal aanspringen | zult/zal aanspringen | zult aanspringen | zal aanspringen | zullen aanspringen | zullen aanspringen | zullen aanspringen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanspringen | zou aanspringen | zou(dt) aanspringen | zoudt aanspringen | zou aanspringen | zouden aanspringen | zouden aanspringen | zouden aanspringen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanspring | aanspringt | aanspringt | aanspringt | aanspringt | aanspringen | aanspringen | aanspringen | |
verleden (o.v.t.) | aansprong | aansprong | aansprong | aansprong | aansprong | aansprongen | aansprongen | aansprongen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanspringen aan zal springen |
zult/zal aanspringen aan zult/zal springen |
zult/zal aanspringen aan zult/zal springen |
zult aanspringen aan zult springen |
zal aanspringen aan zal springen |
zullen aanspringen aan zullen springen |
zullen aanspringen aan zullen springen |
zullen aanspringen aan zullen springen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanspringen aan zou springen |
zou aanspringen aan zou springen |
zou(dt) aanspringen aan zou(dt) springen |
zoudt aanspringen aan zoudt springen |
zou aanspringen aan zou springen |
zouden aanspringen aan zouden springen |
zouden aanspringen aan zouden springen |
zouden aanspringen aan zouden springen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangesprongen | hebt aangesprongen | hebt/heeft aangesprongen | hebt aangesprongen | heeft aangesprongen | hebben aangesprongen | hebben aangesprongen | hebben aangesprongen | |
verleden (v.v.t.) | had aangesprongen | had aangesprongen | had aangesprongen | hadt aangesprongen | had aangesprongen | hadden aangesprongen | hadden aangesprongen | hadden aangesprongen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangesprongen hebben | zal/zult aangesprongen hebben | zult/zal aangesprongen hebben | zult aangesprongen hebben | zal aangesprongen hebben | zullen aangesprongen hebben | zullen aangesprongen hebben | zullen aangesprongen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangesprongen hebben | zou aangesprongen hebben | zou/zoudt aangesprongen hebben | zoudt aangesprongen hebben | zou aangesprongen hebben | zouden aangesprongen hebben | zouden aangesprongen hebben | zouden aangesprongen hebben |