• aan·snel·len

aansnellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aansnellen
snelde aan
aangesneld
zwak -d volledig
  1. met hoge snelheid naderen
    • Later viel het me op dat zodra ik met een zak kolen begon te slepen, er altijd wel een man kwam aansnellen om zijn hulp aan te bieden. Maar vrouwen hebben hun hulp helemaal niet nodig."[2] 
    • De mare ging rond op de club en de mevrouw van het restaurant kwam aansnellen om te vragen of de champagne open kon. Dat is namelijk gebruikelijk, je fêteert de aanwezigen. Maar ik dacht aan mijn zuinige vader die ‘slechts’ twee bruine ribfluwelen pakken had. Eén om te dragen en één voor in de stomerij. Dus ik vond drie glazen Spaanse prik een mooie bestelling.[3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 08 mei 2016
  3. de Telegraaf SEM VAN BERKEL 03 april 2015