• aan·lo·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanlopen
liep aan
aangelopen
klasse 7 volledig

aanlopen

  1. ergatief duren
    • Het was al tegen sluitenstijd aangelopen. 
  2. ergatief in botsing komen met een staand voorwerp
    • Hij liep tegen de punt van de tafel aan en bezeerde zich danig. 
  3. ergatief komen ~: ongewild ergens arriveren
    • Deze poes is hier vorige maand aan komen lopen. 
  4. ergatief van een motor e.d.: enigszins verkeerd lopen waardoor grote wrijving of blokkering veroorzaakt wordt
    • Zo te horen loopt er iets aan! 
  5. ergatief rood/blauw ~ een bepaalde kleur krijgen van opwinding of koude
    • Na de akelige opmerking liep hij helemaal rood aan. 
     De schaamte én gereserveerdheid verdwenen met de felle ademstoot die aan haar longen ontsnapte.  Ze had het gevoel dat ze rood aanliep.[1]
  6. ergatief ~ bij terloops bezoeken
    • We zijn even bij haar aangelopen. 
  7. overgankelijk varend bezoeken
    • Beide havensteden werden aangelopen tijdens de rondvaart. 

de aanlopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanloop
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]