• aan·ren·nen

aanrennen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanrennen
rende aan
aangerend
zwak -d volledig
  1. snel lopend of rennend naderen
    • Vanuit het station kwamen hierop meer jongens aanrennen, die besloten ook op de man in te slaan. Hierbij werd hij onder meer met een metalen voorwerp op zijn hoofd geslagen.[2] 
    • Kort na het begin van het gesprek kwamen de spelers aanrennen en besprongen hun coach en de verslaggevers. De feestvierende Scandinaviërs duwden van blijdschap de desk om, waar verdediger Mikael Lustig zelfs nog een aantal keer uitbundig tegenaan trapte.[3] 
    • Na een felle discussie reed de automobilist verder, keerde om en reed tot twee keer toe in de richting van de vader en de kinderen op de stoep. Daarbij reed hij een voorband lek. De Rotterdammer schreeuwde naar zijn zus en de kinderen dat zij een veilige plek moesten zoeken. Omstanders kwamen aanrennen en riepen de bestuurder tot de orde.[4] 
    • Volgens de bonden hebben chauffeurs door de werkdruk vaak geen tijd meer om te wachten op reizigers, die nog op het laatste moment komen aanrennen.[5] 
80 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 24 december 2017
  3. de Telegraaf 14 november 2017
  4. de Telegraaf 26 juni 2016
  5. Tubantia Lucien Baard 03-JANUARI-2018
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be