aansnauwen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aansnauwen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aansnauwen | aan te snauwen | ||||||
toekomend | zullen aansnauwen aan zullen snauwen |
te zullen aansnauwen aan te zullen snauwen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangesnauwd | te hebben aangesnauwd | ||||||
toekomend | aangesnauwd zullen hebben | aangesnauwd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aansnauwend | aangesnauwd | ev. snauw aan |
mv. verouderd snauwt aan |
snauwe aan (bijzin) aansnauwe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | snauw aan | snauwt aan | snauwt aan | snauwt aan | snauwt aan | snauwen aan | snauwen aan | snauwen aan | |
verleden (o.v.t.) | snauwde aan | snauwde aan | snauwde aan | snauwde aan | snauwde aan | snauwden aan | snauwden aan | snauwden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aansnauwen | zult/zal aansnauwen | zult/zal aansnauwen | zult aansnauwen | zal aansnauwen | zullen aansnauwen | zullen aansnauwen | zullen aansnauwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aansnauwen | zou aansnauwen | zou(dt) aansnauwen | zoudt aansnauwen | zou aansnauwen | zouden aansnauwen | zouden aansnauwen | zouden aansnauwen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aansnauw | aansnauwt | aansnauwt | aansnauwt | aansnauwt | aansnauwen | aansnauwen | aansnauwen | |
verleden (o.v.t.) | aansnauwde | aansnauwde | aansnauwde | aansnauwde | aansnauwde | aansnauwden | aansnauwden | aansnauwden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aansnauwen aan zal snauwen |
zult/zal aansnauwen aan zult/zal snauwen |
zult/zal aansnauwen aan zult/zal snauwen |
zult aansnauwen aan zult snauwen |
zal aansnauwen aan zal snauwen |
zullen aansnauwen aan zullen snauwen |
zullen aansnauwen aan zullen snauwen |
zullen aansnauwen aan zullen snauwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aansnauwen aan zou snauwen |
zou aansnauwen aan zou snauwen |
zou(dt) aansnauwen aan zou(dt) snauwen |
zoudt aansnauwen aan zoudt snauwen |
zou aansnauwen aan zou snauwen |
zouden aansnauwen aan zouden snauwen |
zouden aansnauwen aan zouden snauwen |
zouden aansnauwen aan zouden snauwen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangesnauwd | hebt aangesnauwd | hebt/heeft aangesnauwd | hebt aangesnauwd | heeft aangesnauwd | hebben aangesnauwd | hebben aangesnauwd | hebben aangesnauwd | |
verleden (v.v.t.) | had aangesnauwd | had aangesnauwd | had aangesnauwd | hadt aangesnauwd | had aangesnauwd | hadden aangesnauwd | hadden aangesnauwd | hadden aangesnauwd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangesnauwd hebben | zal/zult aangesnauwd hebben | zult/zal aangesnauwd hebben | zult aangesnauwd hebben | zal aangesnauwd hebben | zullen aangesnauwd hebben | zullen aangesnauwd hebben | zullen aangesnauwd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangesnauwd hebben | zou aangesnauwd hebben | zou/zoudt aangesnauwd hebben | zoudt aangesnauwd hebben | zou aangesnauwd hebben | zouden aangesnauwd hebben | zouden aangesnauwd hebben | zouden aangesnauwd hebben |