• aan·schou·wen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanschouwen
aanschouwde
aanschouwd
zwak -d volledig

aanschouwen

  1. overgankelijk (formeel) zien, gadeslaan
    • Hij aanschouwde zichzelf en zijn vrouw in de grote spiegel. 
     „Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.”[2]
     Hij had in de loop der jaren honderden van dit soort kinderachtige spelletjes moeten aanschouwen.[3]
  2. ten aanschouwen van: in tegenwoordigheid van
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]