• aan·mer·ke·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aanmerkelijk aanmerkelijker aanmerkelijkst
verbogen aanmerkelijke aanmerkelijkere aanmerkelijkste
partitief aanmerkelijks aanmerkelijkers -

aanmerkelijk

  1. aanzienlijk, tamelijk veel, tamelijk groot
    • Hij had een aanmerkelijk belang in de firma. 
    • Auto's produceren een aanmerkelijk deel van de CO2 die mensen uitstoten. 
     ' De naderende wolkenbank was aanmerkelijk donkerder geworden, en op voorstel van Eva liepen ze op een drafje terug naar huis.[1]
     En aangezien hij in haar ogen een held was, steeg ik aanmerkelijk in haar achting.[2]
98 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]
  1. Håkan Nesser
    “Herfst op Gotland” (2021), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535624
  2. Victoria Holt
    “Gevangene van de Pasja” (1989), Saga, ISBN 9788726484915
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be