aanlijken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanlijken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanlijken | aan te lijken | ||||||
toekomend | zullen aanlijken aan zullen lijken |
te zullen aanlijken aan te zullen lijken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangelijkt/ aangeleken | te hebben aangelijkt/ aangeleken | ||||||
toekomend | aangelijkt/ aangeleken zullen hebben | aangelijkt/ aangeleken te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanlijkend | aangelijkt/ aangeleken | ev. lijk aan |
mv. verouderd lijkt aan |
lijke aan (bijzin) aanlijke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | lijk aan | lijkt aan | lijkt aan | lijkt aan | lijkt aan | lijken aan | lijken aan | lijken aan | |
verleden (o.v.t.) | lijkte aan/ leek aan | lijkte aan/ leek aan | lijkte aan/ leek aan | lijkte aan/ leek aan | lijkte aan/ leek aan | lijkten aan/ leken aan | lijkten aan/ leken aan | lijkten aan/ leken aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanlijken | zult/zal aanlijken | zult/zal aanlijken | zult aanlijken | zal aanlijken | zullen aanlijken | zullen aanlijken | zullen aanlijken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanlijken | zou aanlijken | zou(dt) aanlijken | zoudt aanlijken | zou aanlijken | zouden aanlijken | zouden aanlijken | zouden aanlijken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanlijk | aanlijkt | aanlijkt | aanlijkt | aanlijkt | aanlijken | aanlijken | aanlijken | |
verleden (o.v.t.) | aanlijkte/ aanleek | aanlijkte/ aanleek | aanlijkte/ aanleek | aanlijkte/ aanleek | aanlijkte/ aanleek | aanlijkten/ aanleken | aanlijkten/ aanleken | aanlijkten/ aanleken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanlijken aan zal lijken |
zult/zal aanlijken aan zult/zal lijken |
zult/zal aanlijken aan zult/zal lijken |
zult aanlijken aan zult lijken |
zal aanlijken aan zal lijken |
zullen aanlijken aan zullen lijken |
zullen aanlijken aan zullen lijken |
zullen aanlijken aan zullen lijken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanlijken aan zou lijken |
zou aanlijken aan zou lijken |
zou(dt) aanlijken aan zou(dt) lijken |
zoudt aanlijken aan zoudt lijken |
zou aanlijken aan zou lijken |
zouden aanlijken aan zouden lijken |
zouden aanlijken aan zouden lijken |
zouden aanlijken aan zouden lijken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangelijkt/ aangeleken | hebt aangelijkt/ aangeleken | hebt/heeft aangelijkt/ aangeleken | hebt aangelijkt/ aangeleken | heeft aangelijkt/ aangeleken | hebben aangelijkt/ aangeleken | hebben aangelijkt/ aangeleken | hebben aangelijkt/ aangeleken | |
verleden (v.v.t.) | had aangelijkt/ aangeleken | had aangelijkt/ aangeleken | had aangelijkt/ aangeleken | hadt aangelijkt/ aangeleken | had aangelijkt/ aangeleken | hadden aangelijkt/ aangeleken | hadden aangelijkt/ aangeleken | hadden aangelijkt/ aangeleken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangelijkt/ aangeleken hebben | zal/zult aangelijkt/ aangeleken hebben | zult/zal aangelijkt/ aangeleken hebben | zult aangelijkt/ aangeleken hebben | zal aangelijkt/ aangeleken hebben | zullen aangelijkt/ aangeleken hebben | zullen aangelijkt/ aangeleken hebben | zullen aangelijkt/ aangeleken hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangelijkt/ aangeleken hebben | zou aangelijkt/ aangeleken hebben | zou/zoudt aangelijkt/ aangeleken hebben | zoudt aangelijkt/ aangeleken hebben | zou aangelijkt/ aangeleken hebben | zouden aangelijkt/ aangeleken hebben | zouden aangelijkt/ aangeleken hebben | zouden aangelijkt/ aangeleken hebben |