aanharden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanharden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanharden | aan te harden | ||||||
toekomend | zullen aanharden aan zullen harden |
te zullen aanharden aan te zullen harden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangehard | te hebben aangehard | ||||||
toekomend | aangehard zullen hebben | aangehard te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanhardend | aangehard | ev. hard aan |
mv. verouderd hardt aan |
harde aan (bijzin) aanharde | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hard aan | hardt aan | hardt aan | hardt aan | hardt aan | harden aan | harden aan | harden aan | |
verleden (o.v.t.) | hardde aan | hardde aan | hardde aan | hardde aan | hardde aan | hardden aan | hardden aan | hardden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanharden | zult/zal aanharden | zult/zal aanharden | zult aanharden | zal aanharden | zullen aanharden | zullen aanharden | zullen aanharden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanharden | zou aanharden | zou(dt) aanharden | zoudt aanharden | zou aanharden | zouden aanharden | zouden aanharden | zouden aanharden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanhard | aanhardt | aanhardt | aanhardt | aanhardt | aanharden | aanharden | aanharden | |
verleden (o.v.t.) | aanhardde | aanhardde | aanhardde | aanhardde | aanhardde | aanhardden | aanhardden | aanhardden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanharden aan zal harden |
zult/zal aanharden aan zult/zal harden |
zult/zal aanharden aan zult/zal harden |
zult aanharden aan zult harden |
zal aanharden aan zal harden |
zullen aanharden aan zullen harden |
zullen aanharden aan zullen harden |
zullen aanharden aan zullen harden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanharden aan zou harden |
zou aanharden aan zou harden |
zou(dt) aanharden aan zou(dt) harden |
zoudt aanharden aan zoudt harden |
zou aanharden aan zou harden |
zouden aanharden aan zouden harden |
zouden aanharden aan zouden harden |
zouden aanharden aan zouden harden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangehard | hebt aangehard | hebt/heeft aangehard | hebt aangehard | heeft aangehard | hebben aangehard | hebben aangehard | hebben aangehard | |
verleden (v.v.t.) | had aangehard | had aangehard | had aangehard | hadt aangehard | had aangehard | hadden aangehard | hadden aangehard | hadden aangehard | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangehard hebben | zal/zult aangehard hebben | zult/zal aangehard hebben | zult aangehard hebben | zal aangehard hebben | zullen aangehard hebben | zullen aangehard hebben | zullen aangehard hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangehard hebben | zou aangehard hebben | zou/zoudt aangehard hebben | zoudt aangehard hebben | zou aangehard hebben | zouden aangehard hebben | zouden aangehard hebben | zouden aangehard hebben |