aangieten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aangieten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangieten | aan te gieten | ||||||
toekomend | zullen aangieten aan zullen gieten |
te zullen aangieten aan te zullen gieten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangegoten | te hebben aangegoten | ||||||
toekomend | aangegoten zullen hebben | aangegoten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aangietend | aangegoten | ev. giet aan |
mv. verouderd giet aan |
giete aan (bijzin) aangiete | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | giet aan | giet aan | giet aan | giet aan | giet aan | gieten aan | gieten aan | gieten aan | |
verleden (o.v.t.) | goot aan | goot aan | goot aan | goot aan | goot aan | goten aan | goten aan | goten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangieten | zult/zal aangieten | zult/zal aangieten | zult aangieten | zal aangieten | zullen aangieten | zullen aangieten | zullen aangieten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangieten | zou aangieten | zou(dt) aangieten | zoudt aangieten | zou aangieten | zouden aangieten | zouden aangieten | zouden aangieten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aangiet | aangiet | aangiet | aangiet | aangiet | aangieten | aangieten | aangieten | |
verleden (o.v.t.) | aangoot | aangoot | aangoot | aangoot | aangoot | aangoten | aangoten | aangoten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangieten aan zal gieten |
zult/zal aangieten aan zult/zal gieten |
zult/zal aangieten aan zult/zal gieten |
zult aangieten aan zult gieten |
zal aangieten aan zal gieten |
zullen aangieten aan zullen gieten |
zullen aangieten aan zullen gieten |
zullen aangieten aan zullen gieten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangieten aan zou gieten |
zou aangieten aan zou gieten |
zou(dt) aangieten aan zou(dt) gieten |
zoudt aangieten aan zoudt gieten |
zou aangieten aan zou gieten |
zouden aangieten aan zouden gieten |
zouden aangieten aan zouden gieten |
zouden aangieten aan zouden gieten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangegoten | hebt aangegoten | hebt/heeft aangegoten | hebt aangegoten | heeft aangegoten | hebben aangegoten | hebben aangegoten | hebben aangegoten | |
verleden (v.v.t.) | had aangegoten | had aangegoten | had aangegoten | hadt aangegoten | had aangegoten | hadden aangegoten | hadden aangegoten | hadden aangegoten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangegoten hebben | zal/zult aangegoten hebben | zult/zal aangegoten hebben | zult aangegoten hebben | zal aangegoten hebben | zullen aangegoten hebben | zullen aangegoten hebben | zullen aangegoten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangegoten hebben | zou aangegoten hebben | zou/zoudt aangegoten hebben | zoudt aangegoten hebben | zou aangegoten hebben | zouden aangegoten hebben | zouden aangegoten hebben | zouden aangegoten hebben |