aaneensnoeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aaneensnoeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aaneensnoeren			aaneen te snoeren
	toekomend		zullen aaneensnoeren aaneen zullen snoeren			te zullen aaneensnoeren aaneen te zullen snoeren
voltooid	tegenwoordig		hebben aaneengesnoerd			te hebben aaneengesnoerd
	toekomend		aaneengesnoerd zullen hebben			aaneengesnoerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aaneensnoerend		aaneengesnoerd			ev. snoer aaneen	mv. verouderd snoert aaneen	snoere aaneen (bijzin) aaneensnoere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	snoer aaneen	snoert aaneen	snoert aaneen	snoert aaneen	snoert aaneen	snoeren aaneen	snoeren aaneen	snoeren aaneen
verleden (o.v.t.)	snoerde aaneen	snoerde aaneen	snoerde aaneen	snoerde aaneen	snoerde aaneen	snoerden aaneen	snoerden aaneen	snoerden aaneen
toekomend (o.t.t.t.)	zal aaneensnoeren	zult/zal aaneensnoeren	zult/zal aaneensnoeren	zult aaneensnoeren	zal aaneensnoeren	zullen aaneensnoeren	zullen aaneensnoeren	zullen aaneensnoeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aaneensnoeren	zou aaneensnoeren	zou(dt) aaneensnoeren	zoudt aaneensnoeren	zou aaneensnoeren	zouden aaneensnoeren	zouden aaneensnoeren	zouden aaneensnoeren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aaneensnoer	aaneensnoert	aaneensnoert	aaneensnoert	aaneensnoert	aaneensnoeren	aaneensnoeren	aaneensnoeren
verleden (o.v.t.)	aaneensnoerde	aaneensnoerde	aaneensnoerde	aaneensnoerde	aaneensnoerde	aaneensnoerden	aaneensnoerden	aaneensnoerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aaneensnoeren aaneen zal snoeren	zult/zal aaneensnoeren aaneen zult/zal snoeren	zult/zal aaneensnoeren aaneen zult/zal snoeren	zult aaneensnoeren aaneen zult snoeren	zal aaneensnoeren aaneen zal snoeren	zullen aaneensnoeren aaneen zullen snoeren	zullen aaneensnoeren aaneen zullen snoeren	zullen aaneensnoeren aaneen zullen snoeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aaneensnoeren aaneen zou snoeren	zou aaneensnoeren aaneen zou snoeren	zou(dt) aaneensnoeren aaneen zou(dt) snoeren	zoudt aaneensnoeren aaneen zoudt snoeren	zou aaneensnoeren aaneen zou snoeren	zouden aaneensnoeren aaneen zouden snoeren	zouden aaneensnoeren aaneen zouden snoeren	zouden aaneensnoeren aaneen zouden snoeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aaneengesnoerd	hebt aaneengesnoerd	hebt/heeft aaneengesnoerd	hebt aaneengesnoerd	heeft aaneengesnoerd	hebben aaneengesnoerd	hebben aaneengesnoerd	hebben aaneengesnoerd
verleden (v.v.t.)	had aaneengesnoerd	had aaneengesnoerd	had aaneengesnoerd	hadt aaneengesnoerd	had aaneengesnoerd	hadden aaneengesnoerd	hadden aaneengesnoerd	hadden aaneengesnoerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal aaneengesnoerd hebben	zal/zult aaneengesnoerd hebben	zult/zal aaneengesnoerd hebben	zult aaneengesnoerd hebben	zal aaneengesnoerd hebben	zullen aaneengesnoerd hebben	zullen aaneengesnoerd hebben	zullen aaneengesnoerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aaneengesnoerd hebben	zou aaneengesnoerd hebben	zou/zoudt aaneengesnoerd hebben	zoudt aaneengesnoerd hebben	zou aaneengesnoerd hebben	zouden aaneengesnoerd hebben	zouden aaneengesnoerd hebben	zouden aaneengesnoerd hebben