aanbeteren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbeteren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanbeteren | aan te beteren | ||||||
toekomend | zullen aanbeteren aan zullen beteren |
te zullen aanbeteren aan te zullen beteren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangebeterd | te zijn aangebeterd | ||||||
toekomend | aangebeterd zullen zijn | aangebeterd te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanbeterend | aangebeterd | ev. beter aan |
mv. verouderd betert aan |
betere aan (bijzin) aanbetere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | beter aan | betert aan | betert aan | betert aan | betert aan | beteren aan | beteren aan | beteren aan | |
verleden (o.v.t.) | beterde aan | beterde aan | beterde aan | beterde aan | beterde aan | beterden aan | beterden aan | beterden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbeteren | zult/zal aanbeteren | zult/zal aanbeteren | zult aanbeteren | zal aanbeteren | zullen aanbeteren | zullen aanbeteren | zullen aanbeteren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbeteren | zou aanbeteren | zou(dt) aanbeteren | zoudt aanbeteren | zou aanbeteren | zouden aanbeteren | zouden aanbeteren | zouden aanbeteren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanbeter | aanbetert | aanbetert | aanbetert | aanbetert | aanbeteren | aanbeteren | aanbeteren | |
verleden (o.v.t.) | aanbeterde | aanbeterde | aanbeterde | aanbeterde | aanbeterde | aanbeterden | aanbeterden | aanbeterden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbeteren aan zal beteren |
zult/zal aanbeteren aan zult/zal beteren |
zult/zal aanbeteren aan zult/zal beteren |
zult aanbeteren aan zult beteren |
zal aanbeteren aan zal beteren |
zullen aanbeteren aan zullen beteren |
zullen aanbeteren aan zullen beteren |
zullen aanbeteren aan zullen beteren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbeteren aan zou beteren |
zou aanbeteren aan zou beteren |
zou(dt) aanbeteren aan zou(dt) beteren |
zoudt aanbeteren aan zoudt beteren |
zou aanbeteren aan zou beteren |
zouden aanbeteren aan zouden beteren |
zouden aanbeteren aan zouden beteren |
zouden aanbeteren aan zouden beteren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangebeterd | bent aangebeterd | bent/is aangebeterd | zijt aangebeterd | is aangebeterd | zijn aangebeterd | zijn aangebeterd | zijn aangebeterd | |
verleden (v.v.t.) | was aangebeterd | was aangebeterd | was aangebeterd | waart aangebeterd | was aangebeterd | waren aangebeterd | waren aangebeterd | waren aangebeterd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangebeterd zijn | zal/zult aangebeterd zijn | zult/zal aangebeterd zijn | zult aangebeterd zijn | zal aangebeterd zijn | zullen aangebeterd zijn | zullen aangebeterd zijn | zullen aangebeterd zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangebeterd zijn | zou aangebeterd zijn | zou/zoudt aangebeterd zijn | zoudt aangebeterd zijn | zou aangebeterd zijn | zouden aangebeterd zijn | zouden aangebeterd zijn | zouden aangebeterd zijn |