aanbesterven/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbesterven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanbesterven | aan te besterven | ||||||
toekomend | zullen aanbesterven aan zullen besterven |
te zullen aanbesterven aan te zullen besterven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aanbestorven | te hebben aanbestorven | ||||||
toekomend | aanbestorven zullen hebben | aanbestorven te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanbestervend | aanbestorven | ev. besterf aan |
mv. verouderd besterft aan |
besterve aan (bijzin) aanbesterve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | besterf aan | besterft aan | besterft aan | besterft aan | besterft aan | besterven aan | besterven aan | besterven aan | |
verleden (o.v.t.) | bestierf aan | bestierf aan | bestierf aan | bestierf aan | bestierf aan | bestierven aan | bestierven aan | bestierven aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbesterven | zult/zal aanbesterven | zult/zal aanbesterven | zult aanbesterven | zal aanbesterven | zullen aanbesterven | zullen aanbesterven | zullen aanbesterven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbesterven | zou aanbesterven | zou(dt) aanbesterven | zoudt aanbesterven | zou aanbesterven | zouden aanbesterven | zouden aanbesterven | zouden aanbesterven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanbesterf | aanbesterft | aanbesterft | aanbesterft | aanbesterft | aanbesterven | aanbesterven | aanbesterven | |
verleden (o.v.t.) | aanbestierf | aanbestierf | aanbestierf | aanbestierf | aanbestierf | aanbestierven | aanbestierven | aanbestierven | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbesterven aan zal besterven |
zult/zal aanbesterven aan zult/zal besterven |
zult/zal aanbesterven aan zult/zal besterven |
zult aanbesterven aan zult besterven |
zal aanbesterven aan zal besterven |
zullen aanbesterven aan zullen besterven |
zullen aanbesterven aan zullen besterven |
zullen aanbesterven aan zullen besterven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbesterven aan zou besterven |
zou aanbesterven aan zou besterven |
zou(dt) aanbesterven aan zou(dt) besterven |
zoudt aanbesterven aan zoudt besterven |
zou aanbesterven aan zou besterven |
zouden aanbesterven aan zouden besterven |
zouden aanbesterven aan zouden besterven |
zouden aanbesterven aan zouden besterven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aanbestorven | hebt aanbestorven | hebt/heeft aanbestorven | hebt aanbestorven | heeft aanbestorven | hebben aanbestorven | hebben aanbestorven | hebben aanbestorven | |
verleden (v.v.t.) | had aanbestorven | had aanbestorven | had aanbestorven | hadt aanbestorven | had aanbestorven | hadden aanbestorven | hadden aanbestorven | hadden aanbestorven | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aanbestorven hebben | zal/zult aanbestorven hebben | zult/zal aanbestorven hebben | zult aanbestorven hebben | zal aanbestorven hebben | zullen aanbestorven hebben | zullen aanbestorven hebben | zullen aanbestorven hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aanbestorven hebben | zou aanbestorven hebben | zou/zoudt aanbestorven hebben | zoudt aanbestorven hebben | zou aanbestorven hebben | zouden aanbestorven hebben | zouden aanbestorven hebben | zouden aanbestorven hebben |