• Zuid-Ne·der·land
enkelvoud meervoud
naamwoord Zuid-Nederland -
verkleinwoord - -

het Zuid-Nederlando

  1. (toponiem) benaming voor het landsdeel dat bestaat uit de Nederlandse provincies Noord-Brabant en Limburg
    • Zuid-Nederland was eerst katholiek, dus KVP en later CDA. Toen ze overliepen naar VVD en PVV, werd het opeens een VVD/PVV-regio. [1]
    • Na de zomer kan het publiek kennismaken met het gefuseerde orkest, dat door heel Zuid-Nederland gaat optreden. De eerste concerten zijn vanaf eind augustus in Valkenburg, Maastricht, Eindhoven en Den Bosch. (…) De provincies Noord-Brabant en Limburg en de steden Eindhoven en Maastricht leveren ook een financiële bijdrage aan het orkest. [2]
  2. (toponiem) benaming voor een gebied dat precies of ongeveer de Nederlandse provincies Noord-Brabant, Limburg en Zeeland omvat, het deel van Nederland ten zuiden van de grote rivieren
    • En zo, vijfenzeventig jaar na de Slag om de Schelde in Zeeland en West-Brabant, stond de koning aan de waterkant en vierde met zijn volk de bevrijding van Zuid-Nederland. [3]
    • Twee weken geleden was in Zuid-Nederland de schoolvakantie al voorbij, gevolgd door Noord-Nederland vorige week. [4]
  3. (taalkunde) benaming voor het deel van België waar Nederlands wordt gesproken
    • De Vlaamse Dag en wat er op de Boekenmarkt te zien was gaf - aldus ‘De Standaard’ - de Nederlandse bezoekers slechts een matig overzicht van de Vlaamse letteren (men zou eigenlijk moeten schrijven: de Nederlandse letteren in Vlaanderen). Enkele topfiguren onder de schrijvers van Zuid-Nederland ontbraken zelfs. [5]
  4. (geschiedenis) benaming voor België toen het nog deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden of voor het deel van de Lage Landen dat van de 16e tot de 18e eeuw onderdeel van het Habsburgse rijk was
    • In 1591 verklaarden de Staten van Zeeland dat hun provincie groot voordeel had van de komst van de immigranten uit Zuid-Nederland. [6]