• Ze·fan·ja
  enkelvoud
nominatief   Zefanja  
genitief   Zefanja's  

Zefanja m

  1. (religie) naam van meerdere personen uit de Bijbel
    1. zoon van Kusi, profeet in de tijd van koning Josia van Juda; zijn woorden staan in een naar hem genoemd Bijbelboek (Sef. 1:1)
    2. vader van Josia (Zach. 6:10, 6:14)
    3. afstammeling van Levi, zoon van Tachat, vader van Azarja, voorvader van Heman(2), die zanger is in de tempel (1 Kron. 6:21)
  2. (religie) boek in de Bijbel waarin de profeet Zefanja, zoon van Kusi, een hoofdrol speelt
  3. (religie) ook gebruikt als vertaling van de Bijbelse naam Sefanjahu, zoon van Maäseja, priester in de tijd van de profeet Jeremia (4x: Jer. 21:1 +)
  4. (mannelijke naam) jongensnaam
   1. zie: Sefanja   

Zefanja v

  1. (vrouwelijke naam) meisjesnaam