• Schie·ber
  • Afkomstig van de stam "schieb" van het Duitse werkwoord schieben met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
nominatief der Spion die Spione
genitief des Spions der Spione
datief dem Spion den Spionen
accusatief den Spion die Spione

Schieber, m

  1. (techniek) schuif
  2. (spreektaal) slow (een bepaalde langzame Duitse dans)
  3. (pejoratief), (informeel), (economie) zwarthandelaar
    «Ein Berliner Schieber wurde zu 2 Jahren Gefängnis verurteilt.»
    Een Berlijnse zwarthandelaar werd veroordeeld tot twee jaar in de gevangenis.