• zwart·han·de·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord zwarthandelaar zwarthandelaren
zwarthandelaars
verkleinwoord

de zwarthandelaarm

  1. iemand die door illegale handel enorme winsten maakt; handelaar die misbruik maakt van een situatie
     Allerlaatste kans: post op 1 of 3 juni voor de Ziggo Dome in de hoop op een zwarthandelaar die nog een redelijke prijs hanteert.[3]
     Maar wie geld inwisselde moest de herkomst van het geld aantonen. Zwart geld werd niet aangemeld waardoor de beruchte zwarthandelaren uit de oorlog in één klap hun winsten kwijt waren.[4]
  1. zwarthandelaar op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Suzanne Borgdorff
    “Tips en trucs: zo vergroot je kansen op kaartje voor Adele” (02-12-2015), Tubantia
  4.   Weblink bron “Lieftinck gaf in 1945 al voorbeeld met zijn ’tientje’” (04 mei 2019), De Telegraaf