• Saat
  • Afkomstig van het Oudhoogduitse woord "sāt"
[A] enkelvoud meervoud
nominatief die Saat -
genitief der Saat -
datief der Saat -
accusatief die Saat -

[A] Saat v

  1. (landbouw), (tuinieren) zaai, (het) zaaien
  • mit der Saat beginnen
met het zaaien beginnen
[B] enkelvoud meervoud
nominatief die Saat die Saaten
genitief der Saat der Saaten
datief der Saat den Saaten
accusatief die Saat die Saaten

[B] Saat v

  1. (plantkunde), (landbouw), (tuinieren) zaad
  2. (landbouw), (tuinieren) gewas, zaaisel
  3. (figuurlijk) zaad (b.v. van geweld)
  • [1]: die Saat in die Erde bringen
het zaad in de grond brengen
  • [2]: Die Saat ist gut aufgegangen.
Het gewas staat goed.