• Lez·gisch
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Lezgisch - -
verkleinwoord - - -

het Lezgischo

  1. geen meervoud (taal) de taal die door Lezgiërs gesproken wordt
    • U spreekt vloeiend Lezgisch? 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Lezgisch Lezgischer -
verbogen Lezgische Lezgischere -
partitief Lezgisch Lezgischers -

Lezgisch

  1. (demoniem) gerelateerd aan of afkomstig van de Lezgiërs