Ein Kaninchen
Een konijn


  • Ka·nin·chen
  • Verkleinvorm van het Duitse zelfstandige naamwoord Kanin, dat op zijn beurt van het Oudfranse conin stamt. Dit Oudfranse woord is afkomstig van het Latijnse cunīculus.
  • Duits zelfstandig naamwoord met het achtervoegsel -chen
enkelvoud meervoud
nominatief das Kaninchen die Kaninchen
genitief des Kaninchens der Kaninchen
datief dem Kaninchen den Kaninchen
accusatief das Kaninchen die Kaninchen

Kaninchen, o

  1. (haasachtigen) konijn, konijntje Oryctolagus cuniculus  
    «Man sollte sich vorher genau überlegen, ob man sich ein Kaninchen hält oder nicht.»
    Men moet vooraf goed bedenken of men een konijn wil houden of niet.
    «Das Kaninchen schnupperte neugierig an dem Fressen.»
    Het konijn snuffelde nieuwsgierig aan het eten.
  • (spreektaal) Ein Kaninchen, das man hält, ist mehr wert als ein Hase auf dem Feld.
Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht.
  • wie ein Kaninchen vor der Schlange stehen
verlamd worden van angst
  • (schertsend) sich wie die Kaninchen vermehren
daar is het bij de konijnen af
  • ein Kaninchen aus dem Hut zaubern
een konijn uit de hogehoed toveren