• In·do-Eu·ro·pe·aan
enkelvoud meervoud
naamwoord Indo-Europeaan Indo-Europeanen
verkleinwoord Indo-Europeaantje Indo-Europeaantjes

de Indo-Europeaanm

  1. (geschiedenis) lid van een prehistorisch volk en spreker van het Proto-Indo-Europees
  2. (geschiedenis) (maatschappij) (verouderd) persoon van gemengd Indonesische en Europese (veelal Nederlandse) afkomst, dan wel een (Europese) Nederlandse man die geassimileerd is in de Indonesische samenleving (door een relatie met een inheemse vrouw)
     De vraag, wie in de practijk tot de bevolkingsgroep van Indo-Europeanen kunnen worden gerekend, is, voor wat de algemeen-economische ontwikkeling der Indische maatschappij betreft, veeleer van sociaal-politieken dan van anthropologischen aard.
    Tot hen behooren in de eerste plaats de Indo’s, de z.g. mengbloeden of gemengdbloedigen van Europeesche èn Inlandsche afkomst. Ook worden daartoe gerekend de in Ned.-Indië geboren Europeanen van Nederlandsche nationaliteit, niet van Inlandsche afkomst. Als derde categorie wordt wel eens aangemerkt die der „blijvers” onder de „pur-sang” Europeesche mannelijke ingezetenen; zij n.1. die, elders geboren, in Ned.-Indië hun tweede vaderland hebben gevonden en veelal met Indische, c.q. Inlandsche of Indo-Chineesche, vrouwen zijn gehuwd.
    [1]
  1.   Weblink bron
    Petrus Blumberger, J.Th.
    “De Indo-Europeesche beweging in Nederlandsch-Indië” (1939), H.D. Tjeenk Willink, p. 5 op Delpher.nl