• Folks·lied
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Folkslied es Folkslied Folkslieder die Folkslieder
datief me Folkslied em Folkslied Folkslieder de Folkslieder
accusatief en Folkslied es Folkslied Folkslieder die Folkslieder

Folkslied, o

  1. (muziek) luisterlied, volksdeuntje
    «Mir hen in re Karrich en arrig gudes Folkslied gsunge.»
    We hebben in de kerk een zeer goed luisterliedje gezongen.