• Lied
  • Ontleend aan het Duitse woord  Lied zn 
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Lied es Lied Lieder die Lieder
datief me Lied em Lied Lieder de Lieder
accusatief en Lied es Lied Lieder die Lieder

Lied, o

  1. (muziek) lied
    «Die Schtudente hen en Lied in Spanisch un zwee Lieder in Latein gsunge.»
    De studenten zongen een Spaans lied en twee liederen in het Latijn.
  2. (muziek), (religie) hymne, kerklied
    «Mir hen in re Karrich en arrig gudes Lied gsunge.»
    We hebben in de kerk een zeer goed kerklied gezongen.