• Bud·der·mil·lich
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Buddermillich die Buddermillich - - - - - -
datief re Buddermillich der Buddermillich - - - - - -
accusatief en Buddermillich die Buddermillich - - - - - -

Buddermillich, v, geen meervoud

  1. (drinken), (voeding) botermelk, karnemelk
    «Datt misse sie Buddermillich, Brot un Oier kaafe.»
    Er moeten ze botermelk, brood en eieren kopen.