Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwe·ze·rik
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘borstklier van een kalf (gegeten als delicatesse)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1701 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zwezerik zwezeriken
verkleinwoord zwezerikje zwezerikjes

Zelfstandig naamwoord

de zwezerikm

  1. (anatomie) klierachtig, hormoonvormend orgaan
    • De oude vrouw is onwel geworden van de bedorven zwezerik. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen