• zwe·ze·ri·ken

de zwezerikenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zwezerik
     Clarice Starling, die van jongs af aan meer over het verwerken van vlees had geweten dan haar lief was, herkende de ontbrekende organen als de zwezeriken.[1]
  1. “De schreeuw van het lam” (1994), Luitingh-Sijthoff  , ISBN 902451990X