• zuur·zoet
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zuurzoet zuurzoeter zuurzoetst
verbogen zuurzoete zuurzoetere zuurzoetste
partitief zuurzoets zuurzoeters -

zuurzoet [2]

  1. van voeding dat het een zure en een zoet smaak heeft
    • Dit is Belgisch koken op zijn best. Die kriek met rabarber en die geitenkaas, wat een combinatie. Fruitigheid en hop van de kriek, aardse kaas en het zuurzoete van de rabarber. Een gedicht. Voordat je dit gaat eten, sla je eens flink op tafel zodat ze daar allemaal wakker zijn. Rechtop zitten en bewust proeven. [3] 
  2. (figuurlijk) van iets dat zowel liefelijk als tragisch is
    • Voor Lauren is het niet het eerste verhaal dat ze schrijft. In 2013 bracht ze het boek Zuurzoete verhalen over liefdesverdriet uit. [4] 
    • Wie de bui al had zien hangen, was Kees, wederhelft van Marlies, Kamerlid voor en tevens lijsttrekker van de SGP. Hij was veiligheidshalve in Benthuizen gebleven om zich daar met de kinderen te vermaken. De vaders die wel naar Putten waren getogen, konden weinig anders dan de corrigerende tik met een zuurzoet lachje beantwoorden. [5] 
76 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[6]