zodensnijder
- Geluid: zodensnijder (hulp, bestand)
- IPA: / ˈzodə(n)ˌsnɛidər / (4 lettergrepen)
- zo·den·snij·der
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zodensnijder | zodensnijders |
verkleinwoord | zodensnijdertje | zodensnijdertjes |
de zodensnijder m
- (landbouw) landbouwmachine die rechthoekige stukken met gras begroeide grond afsteekt
- Hij heeft een nieuwe zodensnijder aangeschaft.
- ▸ Er waren bovendien landbouwmachines op alle gebied, t.w. een maaimachine, dorsmachine met rosmolen, zaaimachine, schoffelploeg of extinpator, hooischudder, hooihark, haver- en bonenbreker, drie wortelsnijders, boekweitschoner, drie strosnijders, zaadwinden, zodensnijder, twee ronddraaiende eggen, ketting-eg, gewone eg, zes ploegen, aardappelrooier, rijenschoffel, vorenschoffel, koekmolen, zaadschoner en twee kleine zaadmachines.[2]
- (beroep) (historisch) landarbeider die rechthoekige stukken met gras begroeide grond afsteekt
- De zodensnijders kregen maar weinig loon betaald.
- ▸ Onder de gespecialiseerde werklieden zijn er 8 goede zodensnijders en 8 zodenleggers.[3]
- [1] zodenploeg
1. landbouwmachine die graszoden snijdt
- Het woord 'zodensnijder' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron „En ze dranken een vat vol jenever” : In 1879: boerenboelgoed van drie dagen : Jonkheer in Oudeschoot was tijd ver vooruit in: Friese Koerier , jrg. 21 nr. 5 (18 september 1965), Stichting Je Maintiendrai-Friesland, Heerenveen, p. 5 kol. 6
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie Gaëtan (ed. Achiel Calus)“Een bestek voor het aanleggen van het Izabellafort en de Linie van Cantelmo” (22 juli 2015; origineel 1963) op zwinstreek.eu