1. Een zodensnijder in gebruik.
  • zo·den·snij·der
enkelvoud meervoud
naamwoord zodensnijder zodensnijders
verkleinwoord zodensnijdertje zodensnijdertjes

de zodensnijderm

  1. (landbouw) landbouwmachine die rechthoekige stukken met gras begroeide grond afsteekt
    • Hij heeft een nieuwe zodensnijder aangeschaft. 
     Er waren bovendien landbouwmachines op alle gebied, t.w. een maaimachine, dorsmachine met rosmolen, zaaimachine, schoffelploeg of extinpator, hooischudder, hooihark, haver- en bonenbreker, drie wortelsnijders, boekweitschoner, drie strosnijders, zaadwinden, zodensnijder, twee ronddraaiende eggen, ketting-eg, gewone eg, zes ploegen, aardappelrooier, rijenschoffel, vorenschoffel, koekmolen, zaadschoner en twee kleine zaadmachines.[2]
  2. (beroep) (historisch) landarbeider die rechthoekige stukken met gras begroeide grond afsteekt
    • De zodensnijders kregen maar weinig loon betaald. 
     Onder de gespecialiseerde werklieden zijn er 8 goede zodensnijders en 8 zodenleggers.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron „En ze dranken een vat vol jenever” : In 1879: boerenboelgoed van drie dagen : Jonkheer in Oudeschoot was tijd ver vooruit in: Friese Koerier  , jrg. 21 nr. 5 (18 september 1965), Stichting Je Maintiendrai-Friesland, Heerenveen, p. 5 kol. 6
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Gaëtan (ed. Achiel Calus)
    “Een bestek voor het aanleggen van het Izabellafort en de Linie van Cantelmo” (22 juli 2015; origineel 1963) op zwinstreek.eu