• zie·ner
enkelvoud meervoud
naamwoord ziener zieners
verkleinwoord zienertje zienertjes

de zienerm

  1. (persoon) iemand die visioenen heeft, iemand die zegt in de toekomst te kunnen kijken
    • Wat zich voor het oog van de ziener Johannes openbaart in het beeld van de glazen zee verscheen voor de poëtische blik van Novalis als de stad van Arktur. [3]
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]