Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zie·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziener zieners
verkleinwoord zienertje zienertjes

Zelfstandig naamwoord

ziener m

  1. iemand die visioenen heeft, iemand die zegt in de toekomst te kunnen kijken
    • Wat zich voor het oog van de ziener Johannes openbaart in het beeld van de glazen zee verscheen voor de poëtische blik van Novalis als de stad van Arktur. [1]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bock
    , E; L. Mirandolle en R. Hansen (1989). De Apocalypse: de tekenen des tijds in de Openbaring van Johannes, p. 60. Uitg.: Christofoor, ISBN 9789062383337.
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be