• zie·len·pijn
enkelvoud meervoud
naamwoord zielenpijn
verkleinwoord

de zielenpijnv / m

  1. verdriet en ellende; geestelijke en psychische nood; geestelijk lijden
     Toch rolde, herinnert Hayward zich, het nummer vol zielenpijn en Weltschmerz ('Cause I love you, oohowowo I love you') er betrekkelijk gemakkelijk uit.[2]
     Dijksma zelf heeft het verkiezingsdebacle van de PvdA ervaren met een 'mengelmoes van zielenpijn, maar ook realisme'. Volgens haar is de belangrijkste oorzaak van het verlies dat de partij niet aan de kiezer heeft kunnen uitleggen waarom het nodig was dat er geregeerd moest worden met de VVD.[3]
     Nu moeten we het met z'n allen normaal gaan vinden dat mensen met zielenpijn naar een geestelijk verzorger gaan, net als gips bij een gebroken been.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Arno Gelder
    “Britse band Moody Blues is nog altijd overweldigend” (25-06-2015), Tubantia
  3.   Weblink bron “Dijksma: Gifbeker PvdA lijkt nog niet leeg” (18-03-2017), Tubantia
  4.   Weblink bron
    11-10-2018
    “Meer geld voor thuis begeleiden van stervenden” (Hanneke van Houwelingen), Tubantia