• zie·ke·lijk

ziekelijk

  1. geneigd om vaak ziek te zijn
    • Hij was altijd al een ziekelijk kind geweest. 
  2. geestelijk ongezond
    • Hij had een ziekelijke neiging om mensen te begluren. 

ziekelijk

  1. op geestelijk ongezonde wijze
    • Hij was ziekelijk jaloers. 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be