ziekelijk
- zie·ke·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | ziekelijk | ziekelijker | ziekelijkst |
verbogen | ziekelijke | ziekelijkere | ziekelijkste |
partitief | ziekelijks | ziekelijkers | - |
ziekelijk
- geneigd om vaak ziek te zijn
- Hij was altijd al een ziekelijk kind geweest.
- geestelijk ongezond
- Hij had een ziekelijke neiging om mensen te begluren.
1. geneigd om vaak ziek te zijn
2. geestelijk ongezond
ziekelijk
- op geestelijk ongezonde wijze
- Hij was ziekelijk jaloers.
1. op geestelijk ongezonde wijze
- Het woord ziekelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ziekelijk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be