• zelf·twij·fel
enkelvoud meervoud
naamwoord zelftwijfel zelftwijfels
verkleinwoord

de zelftwijfelm

  1. gebrek aan zelfvertrouwen
    • Daarna was het over met de lof. Johnson blikte terug op de Lancaster House-speech, waarin Theresa May anderhalf jaar geleden haar brexit-plannen uiteenzette. ,,Dat was een goede visie, dat waren mooie plannen. Maar, sinds Lancaster House is er een mist van zelftwijfel over ons neergedaald. We zijn er nooit in geslaagd die plannen om te zetten in een onderhandelingspositie. En nu na, achttien maanden heimelijk terugkrabbelen zijn we aangekomen bij het Chequers-akkoord.” [2] 
    • U mag niet aan uzelf twijfelen als de appeltaart door uw partner als klef, uw besluiten door een collega als ondoordacht en de nieuwe inrichting van uw woonkamer door een vriend als rommelig worden beoordeeld. Wat niet mag. In de praktijk van alledag is het oordeel van anderen als jeuk aan de hersenen. Zelfs een onderdrukte blik van afkeuring van een wildvreemde is al voldoende voor indringende zelftwijfel. [3] 
71 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]